(841) Ik reis naar de hemel
[1]
Ik reis naar de hemel,
Al 't aardse gewemel,
Verhindert mij niet.
Zwijgt, zinnen en lusten,
Mijn hart kan niet rusten,
Zo lang gij gebiedt.
[2]
Dreigt, waar ik moog staren,
Een heir van gevaren,
Is eng ook mijn pad;
Ik ken mijn Behoeder,
Daar Jezus, mijn Broeder,
Mijn hand heeft gevat.
[3]
Steeds straald' op mijn wegen
Zijn leidstar mij tegen,
Zijn licht geeft mij kracht
Om willig te lopen en biddend te hopen
Bij onspoed en nacht.
[4]
Hoe dichter ik nader
Aan 't huis van mijn Vader,
Hoe sterker ik hijg
Naar d' eeuwige woning,
Waar 't heil van mijn Koning
Mij wacht na de krijg.
[5]
Wat zou mij nog hind'ren?
Ik spoed tot Gods kind'ren:
Reeds hoor ik 't geruis,
O, Heer! van Uw boden,
Die juichend mij noden
In 't Vaderlijk huis!