(842) Welzalig 't huis, o Heiland onzer zielen
[1]
Welzalig 't huis, o Heiland onzer zielen!
Waar Gij de Vreugd, waar Gij de Vriend van zijt;
Waar allen saam voor God als Vader knielen,
En aan Zijn dienst zich ieder heeft gewijd;
Waar aller oog blijft aan Uw wenken hangen;
Waar aller hart voor U van liefde slaat;
Waar aller mond U groot maakt met gezangen;
Waar aller voet op Uwe wegen gaat.
[2]
Welzalig, waar Uw liefd', o Heer! de band is,
Die man en vrouw ten nauwste saam verbindt,
Waar beider ziel op 't innigste verwant is,
Daar ied're dag hen aan Uw voeten vindt;
Waar zij in U zich eeuwig één gevoelen
En, vast aan U in lief en leed verkleefd,
Geen hoger heil begeren, noch bedoelen
Dan dat in God zijn bron en oorsprong heeft.
[3]
Welzalig 't huis, waar men de huwelijkspanden
Met biddend hart U, Heer! in d' armen draagt
En van Uw mild' en liefderijke handen
Voor 't kinderhoofd reeds vroeg Uw zegen vraagt;
Waar zij reeds vroeg zich om Uw schoot verzaamlen,
En luist'ren, wat Uw liefdestem verkondt;
Waar zij, hoe jong, reeds Gode 't loflied staam'len,
Dat lieflijk schoon klinkt in der kind'ren mond.
[4]
Welzalig 't huis, dat rijk met vreugd gezegend,
U niet vergeet, maar zich in U verblijdt.
Welzalig 't huis, door ziekt' en smart bejegend.
Als Gij, o Heer! daar Arts en Trooster zijt:
Dan zullen w' eens aan d' avond van ons leven,
Ontslapen in 't vertrouwen op Uw kruis.
En 't aardse huis, ons hier ter woon gegeven,
Verwiss'len met Gods heerlijk Vaderhuis.