(937) De Heer is God en niemand meer
[1]
De Heer is God en niemand meer:
verheerlijkt Hem, gij vromen!
Wie is als aller scheps'len Heer
zo heerlijk, zo volkomen?
De Heer is groot, Zijn naam is groot,
de luister Zijner deugden groot,
oneindig groot Zijn wezen.
[2]
Hij is en blijft, al wat Hij is,
tot in all' eeuwigheden.
Wie zal Zijns naams geheimenis
ontdekken, wie ontleden?
Wij mensen zijn van gist'ren, wij,
maar eer het aardrijk was, was Hij,
ja, eerder dan de heem'len.
[3]
Zijn troon omringt een glansrijk licht,
te schitt'rend voor onz' ogen.
Zelfs eng'len dekken 't aangezicht,
aanbiddend neergebogen.
Der heem' len boog omvat Hem niet,
Hij is onzichtbaar, 't schepsel ziet
Hem enkel in Zijn werken.
[4]
Of zou de gloed dier majesteit
mij zondaar ook verteren?
Neen, nu 't geloof uw heerlijkheid
in Christus mag vereren,
nu klinkt mijn lied: de Heer is groot,
de Heer is onuitspreek'lijk groot,
oneindig groot in liefde.