(21) O Heer, de koning is verblijd
[1]
O Heer, de koning is verblijd.
Hoe juicht hij om uw sterkte,
het heil dat U bewerkte.
Zijn hartenwens werd werk'lijkheid,
de bede van uw knecht
hebt U hem niet ontzegd.
[2]
U schenkt de vorst wat U belooft
en treedt hem met uw zegen
op al zijn paden tegen.
Uw eigen hand plaatst op zijn hoofd
als kostbaar eerbetoon
een gouden koningskroon.
[3]
Hij heeft het leven U gevraagd,
U hebt aan hem gegeven
een onvergank'lijk leven.
U zorgt dat hem een toekomst daagt,
vol eer en majesteit,
vol vreugd' en heerlijkheid.
[4]
U bent het, Heer, die hem verblijdt;
op U is zijn vertrouwen,
wie hem ook mag benauwen.
Want door uw goedertierenheid
staat hij onwankelbaar,
zelfs in het grootst gevaar.
[5]
Uw rechterhand verschijnt met kracht
en zal uw haters vinden,
uw vuur zal hen verslinden.
Ja, U verdelgt hun nageslacht,
zodat geen mensenkind
een spoor nog van hen vindt.
[6]
Al wat men tegen U beraamt
is slechts een ijdel pogen;
zij zullen niets vermogen.
De vijand vlucht geheel beschaamd,
daar U op zijn gezicht
uw pijlen hebt gericht.
[7]
O Heer, verhef U in uw kracht.
Wij zullen U dan prijzen,
U altijd eer bewijzen.
Bezingen zullen wij uw macht,
U loven levenslang
met psalm en lofgezang.