(173) Ga in het schip, zegt Gij

[1]
Ga in het schip, zegt Gij,
steek van het strand,
Vaar tegen wind en tij,
vaar naar de overkant,
wacht daar op Mij.
[2]
Geeft Gij ons nu een steen,
Meester, voor brood?
Laat Gij ons nu alleen?
Laat Gij ons in de nood?
Zendt Gij ons heen?
[3]
Wij zien alleen nog maar
water en wind.
Zegt Gij dan: wacht Mij daar?
Wij, nu de nacht begint,
weten niet waar.
[4]
Wandelt Gij als een schim
over het meer?
Werd Gij een verre glimp?
Heer, zijt Gij onze Heer,
kom van de kim!
[5]
Kom met uw scheppingswoord
in onze ziel!
Spreekt dat de wind het hoort!
Kom, dat het water knielt,
bij ons aan boord!
[6]
Ik ben het, zegt Gij dan.
Kom maar met Mij
mee naar de overkant.
Wees maar niet bang, zegt Gij,
hier is mijn hand.