[1]
Met Jezus in de boot
ben ik veilig in de storm,
veilig in de storm,
veilig in de storm.
Met Jezus in de boot
ben ik veilig in de storm,
als ik vaar naar huis.
Als ik vaar naar huis,
als ik vaar naar huis.
Met Jezus in de boot
ben ik veilig in de storm,
als ik vaar naar huis.
[2]
(BOOT)
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de storm,
veilig in de storm,
veilig in de storm.
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de storm,
als ik vaar naar huis.
Als ik vaar naar huis,
als ik vaar naar huis.
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de storm,
als ik vaar naar huis.
[3]
(STORM)
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
veilig in de +++++,
veilig in de +++++.
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
als ik vaar naar huis.
Als ik vaar naar huis,
als ik vaar naar huis.
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
als ik vaar naar huis.
[4]
(HUIS)
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
veilig in de +++++,
veilig in de +++++.
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
als ik vaar naar ++++.
Als ik vaar naar ++++,
als ik vaar naar ++++.
Met Jezus in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
als ik vaar naar ++++.
[5]
(JEZUS)
Met +++++ in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
veilig in de +++++,
veilig in de +++++.
Met +++++ in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
als ik vaar naar ++++.
Als ik vaar naar ++++,
als ik vaar naar ++++.
Met +++++ in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
als ik vaar naar ++++.
[6]
(VAAR)
Met +++++ in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
veilig in de +++++,
veilig in de +++++.
Met +++++ in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
als ik ++++ naar ++++.
Als ik ++++ naar ++++,
als ik ++++ naar ++++.
Met +++++ in de ++++
ben ik veilig in de +++++,
als ik ++++ naar ++++.