[1]
Zijt Gij mijn God,
ben ik uw mens nog, Here?
Doet Gij vergaan wie zich van U afkeren,
laat Gij mij over aan mijn lot?
[2]
Geef toch een blijk
van weten en vergeven!
Ik roep U uit de diepten van het leven,
de diepten van het dodenrijk,
[3]
Gij zelf deed, Heer,
mij weg van voor uw ogen.
Red mij! de waat'ren zijn om mij bewogen,
breng uit de zee mijn leven weer!
[4]
Alleen een vis
is aan haar hart geborgen,
mij mensenkind, mij vogel van de morgen,
mij dompelt zij in duisternis.
[5]
Ach Heer, geef licht
wie viel in ongenade!
Hoe lang vergeldt Gij 't kwade met het kwade,
verhult Gij mij uw aangezicht?
[6]
Hebt Gij voorgoed
wie U verliet verstoten,
voor eeuwig achter mij de poort gesloten
naar 't leven en zijn overvloed?
[7]
Zie mij weer aan,
zie 't zeewier om mijn slapen;
moet dan de krans, Heer, voor mijn hoofd geschapen,
verdorren en verloren gaan?
[8]
Gij duldt het niet,
Gij redt mij uit de golven;
Gij hebt de dood zijn eigen graf gedolven,
de waat'ren zijn uw grondgebied.
[9]
Wie hel en dood,
wie wind en water vrezen,
Gij wilt mijn God, ik mag uw mens weer wezen!
Ik maak uw naam op aarde groot.