[1]
Aan U behoort, o Heer der heren,
de aarde met haar wel en wee,
de steile bergen, koele meren,
het vaste land, d' onzeek're zee.
Van U getuigen dag en nacht.
Gij hebt ze heerlijk voortgebracht.
[2]
Gij roept het jonge leven wakker,
een tuin bloeit rond het open graf.
Er ruisen halmen op de akker
waar zich het zaad verloren gaf.
En vele korrels vormen saam
een kostbaar brood in uwe naam.
[3]
Gij hebt de bloemen op de velden
met koninklijke pracht bekleed.
De zorgeloze vogels melden
dat Gij de schepping niet vergeet.
't Is alles een gelijkenis
van meer dan aards geheimenis.
[4]
Laat dan mijn hart U toebehoren,
en laat mij door de wereld gaan
met open ogen, open oren,
om al uw tekens te verstaan.
Dan is het aardse leven goed,
omdat de hemel mij begroet.