[1]
De vogels van de bomen
die lopen door de lucht
als vederlichte dromen,
zij wonen in het licht.
[2]
Zij rusten op de adem
van God die ademend
de wereld heeft geschapen
en alle namen kent,
[3]
die alle hemelstreken,
de aarde als een huis,
alleen maar door te spreken
maakte, spelenderwijs.
[4]
De grandioze bloemen
de bloemen bij de vleet
met schitterende kronen,
als koningen gekleed,
[5]
in kleuren en in geuren
vertellen zij van God
en weten van geen treuren,
de vreugde is te groot.
[6]
De vogelen des hemels
de leli?n des velds,
zij hebben ons van Jezus
en 't paradijs verteld.
[7]
De vogels die daar vliegen,
zij geven hoog van God,
zij geven van de liefde
van God de Vader op!
[8]
De bloemen en de heesters
als sluiers van een bruid
breiden het vuur des geestes
over de aarde uit.
[9]
Zij bloeien zo uitbundig,
zij zingen overluid
als was hun bloei oneindig,
hun lied onsterfelijk,
[10]
zij vliegen zo voortvarend,
zij wiegen in de wind
en zingen op de aarde
de zon die overwint.
[11]
Want God is al hun leven,
zij komen niet te kort,
al bloeien ze maar even
en morgen reeds verdord.
[12]
Wat zullen wij dan slaven
en werken totterdood?
Ons manna komt van boven,
ons dagelijkse brood.
[13]
God immers houdt de ganse
aarde in stand en staat,
hier in het ondermaanse
verheft Hij zijn gelaat.
[14]
God immers houdt op aarde
wat leeft in staat en stand.
Hij zal ook ons bewaren,
wij eten uit zijn hand.