(64) Lied 64
Gij hebt met uw brede gebaren
[1]
Gij hebt met uw brede gebaren
de mensen gestrooid uit uw hand
en in de seizoenen der jaren
volmaakt Gij de oogst op uw land.
[2]
In deze onstuimige lente,
waarin heel de wereld bestaat,
verwekt Gij de elementen
en wie scheidt het goed van het kwaad?
[3]
En wie zal het zaad onderscheiden,
het zij tot verval of tot eer?
Uw regen geeft regen aan beide,
uw zon ziet op beide terneer.
[4]
Heer, zijn wij het zaad van uw akker,
Gij doet ons ontkiemen tot graan.
Wij sliepen en Gij roept ons wakker,
Gij doet ons uit aarde ontstaan.
[5]
Wij groeien de aarde te boven,
wij rijpen in weer en in wind,
totdat Gij in garven en schoven
de mensen tezamen bindt.
[6]
En als Gij ons brengt in uw schuren
ten tijde der eeuwigheid,
o laat ons het dorsen verduren
waarmee Gij het graan onderscheidt!