(257) Al was 't, dat ik de talen
257
[1]
Al was 't, dat ik de talen
van mens en engel sprak,
geheimen kon verhalen
geen kennis mij ontbrak;
als 'k bergen kon verzetten,
maar 'k had de liefde niet,
'k was 't schallen van trompetten,
van cymbels zonder lied.
[2]
Al deeld' ik aan de armen
mijn ganse have uit,
maar wist van geen erbarmen,
'k was niets dan hol geluid.
Al gaf ik ook mijn leven,
al werd mijn lijf verbrand,
zou liefde mij begeven,
het was geen offerand'.
[3]
De liefde is lankmoedig,
z' is goedertierenheid;
zij praalt niet overmoedig,
zij kent geen trots of nijd.
Zij kan niet kwetsend hand'Ien,
zij zoekt zichzelve niet;
zij wil in waarheid wand'Ien,
verbitt'ring kent zij niet.
[4]
Nooit rekent zij boosaardig
aan iemand toe zijn kwaad;
zij handelt niet lichtvaardig,
daar z' enkel 't onrecht haat.
Ja, zij bedekt de dingen,
gelooft en hoopt, verdraagt;
zij kent slechts zegeningen
en schenkt die ongevraagd.
[5]
Eens zwijgen de profeten,
de Pinkstertaal verstomt;
ons kennen wordt vergeten,
wanneer 't volmaakte komt.
Nu kennen w' onvolkomen;
wij zijn gelijk een kind,
dat door verwarde dromen
en raadsels wordt verblind.
[6]
Maar straks zal ik aanschouwen
des Heren aangezicht,
mijn ware kennis bouwen
op wat dan openligt.
Ten hemel opgenomen,
zie 'k Gods geheimenis:
dat kennis zonder liefde
steeds onvolkomen is.
[7]
Nu tast ik in het duister,
maar dan, aan 't licht gewend,
ken ik Hem in zijn luister
gelijk ik ben gekend.
Laat hoop, geloof en liefde,
die drie op aard' bestaan;
maar 't meeste is de liefde,
die nimmer zal vergaan.