[1]
De naam des Heren nadert reeds van verre,
Jeruzalem, ga op de heuvel staan;
Hij tooit u met de heerlijkheid der sterren,
gij, kroon der schoonheid, hef uw bruidzang aan.
[2]
Hij schittert als het licht van zeven dagen,
Hij zetelt op de veste van uw lied;
gij zult de volken van uw heil gewagen
die dringen rond uw heilig grondgebied.
[3]
Jeruzalem, gij zijt de troost der Schriften,
en groot is uw volharding en geduld;
sta op en zie: dit is het eind der zuchten,
de Heer der tijden heeft uw dag vervuld.
[4]
Uw ballingschap heeft uit, nu zult gij dienen,
lichtende stad, de Koning Zebaoth,
de Vorst der volkeren, zij zullen knielen
en zich met u verblijden in uw lot.
[5]
Moeder der levenden, bereid zijn wegen,
uw zonen komen reeds van verre aan,
zij dingen naar uw erfdeel en uw zegen,
vorstin der aarde, richt uw maaltijd aan.