(248) Lied 248
Geweldige, gedreven wind
[1]
Geweldige, gedreven wind,
die valt met groot gedruis,
die rukt aan muren, dak en bint,
gij vult dit huis.
[2]
Uw overdaad van adem stuwt
het water voort met macht,
wat God wil bouwen wordt opnieuw
tot stand gebracht.
[3]
Wat God wil bouwen is gezaaid
en door de dood gegaan
en dat zal kiemen waar Gij waait,
als levend graan.
[4]
Geweldige, Gij vult dit huis
en slaat de tongen los,
Gij maakt ons vurig dat het bruist
als jonge most.
[5]
Gedrevene, uw teugel breekt
geliefde banden stuk
en al wat onontbeerlijk leek
wordt ons ontrukt.
[6]
Wie zal verduren wat U drijft
en wie begeert uw lust:
Gij wakkert aan en gaat te lijf
en kent geen rust.
[7]
Gij, die niet te bedaren zijt,
laat ons toch tot de oogst,
o storm van vuur en tederheid
niet ongetroost!