[1]
Jeruzalem, gij schone stad,
hoe staat gij, bruid, in mijn behagen!
Mijn ogen zijn van tranen nat,
mijn harte doet gij naar u jagen.
[2]
Hoe boven alle schoonheid schoon
ziet mijne ziel uw luister schijnen!
Met u te loven zwicht de toon
van mensenstem en serafijnen.
[3]
Schoon vaderland, schoon vaderland,
wat glorielicht omgeeft den trone
van God, mijn Heer, aan alle kant!
O, zalig, die u krijgt ten lone!
[4]
O Sion schoon, mij enig lief,
gij hebt geroofd mijn hart en zinnen,
maar zelfs uw roof doet mij gerief:
nu kan ik u alleen beminnen!
[5]
Nu roept mijn ziel: och Heer, wanneer,
o wanneer zal ik van hier scheiden?
Naar U, mijn God, haak ik zo zeer,
al wil het vlees mij neerwaarts leiden!
[6]
Ik ben hier in het tranendal,
de hoge Thabor is daar boven:
Heer, laat mij met der zaal'gen tal
uw majesteit eens eeuwig loven!