[1]
Door uwe donk're sluier heen
zoekt U mijn hart met zijn gebe?n,
o eeuw'ge bron van al wat is,
o groot, o diep geheimenis.
[2]
Gelijk de bloem naar zonnegloed
zo neigt mijn ziel naar 't hoogste goed;
z' is voor altijd aan U geboeid,
o liefde, die het al doorgloeit!
[3]
Wie is er, die me aan U ontrukt?
Uw merk, mijn ziele ingedrukt,
uw zegel in de edelsteen,
wijst altijd naar haar oorsprong heen.
[4]
Gelijk aan 't verre, vreemde strand
gedachten gaan naar 't vaderland,
zo midden in dit aards gewoel
vraagt mijne ziel naar 't eeuwig doel.
[5]
De draad, die in de donkerheid
mij door des doolhofs gangen leidt,
brengt mij tot U, Gij trekt, Gij spant:
want 't einde is in uwe hand.
[6]
In 's levens droom en schemerschijn
laat mij in U geborgen zijn,
wees in de schaduw van de tijd
mijn licht, o liefdes werk'lijkheid!