(39) Ik dacht: "Ik zal mijn weg bewaren
[1]
Ik dacht: "Ik zal mijn weg bewaren,
niet zondigen met enig woord;
mijn mond de teugel niet besparen,
opdat Gods vijand mij niet hoort.
Zo zweeg ik stil, verstomd in smart,
maar zonder stilheid in mijn hart.
[2]
Mijn smart nam toe,
een brand van binnen;
zij vlamde hoog als laaiend vuur;
ik moest mijn zwijgen overwinnen,
zei: "Heer, toon mij mijn stervensuur.
Dan zie ik in één oogopslag
de kortheid van mijn levensdag."
[3]
Een handbreed slechts
zijn hier mijn dagen,
gesteld door U, die eeuwig zijt;
ik zie naar 't eind mijn leven jagen;
voor U is dat slechts ijdelheid.
De mens, die alle ding vermocht,
vergaat gelijk een ademtocht.
[4]
Zie, als een schaduw
zonder waarde,
leeft hier de mens en vindt geen rust;
hij zoekt naar rijkdom van de aarde
en is op nietigheid belust.
Hij schraapt bijeen van overal,
en weet niet eens wie 't erven zal.
[5]
O Heer, wat mag ik
nog verwachten?
Ik hoop op U alleen, mijn God.
Vergeef mij al mijn kwade klachten,
maak mij voor dwazen niet ten spot.
Ik ben verstomd: het was uw wil;
U deed het zelf; Heer, ik zwijg stil.
[6]
O God, neem weg
van mij uw plagen;
te zwaar is 't, als uw hand zo slaat.
Zie, hoe de schoonheid
door uw slagen,
als door de mot geheel vergaat.
De mens, die alle ding vermocht,
vergaat gelijk een ademtocht.
[7]
Hoor mijn gebed,
versta mijn kermen.
Wil mij als vreemdeling alleen
in vreemd land zwervend,
toch beschermen,
zoals mijn vaderen voorheen.
Geef mij weer blijdschap,
niet uw straf,
voordat ik neerzink in het graf.