[1]
O God van hemel, zee en aard,
Gij zijt ons loflied eeuwig waard!
O liefde, nooit geevenaard:
Gij gaaft het al.
[2]
Als lente blij ons tegenlacht,
de zomer prijkt met bloemenpracht,
en d' aren staan in volle dracht:
Gij gaaft het al.
[3]
Gij hebt ons huis in vree bewaard,
Gij hebt voor leed ons dak gespaard,
o bron van alle goed op aard':
Gij gaaft het al.
[4]
Gij daaldet van uw hemeltroon,
ontvingt der wereld smaad en hoon;
Gij gaaft uw eengeboren Zoon!
Gij gaaft het al.
[5]
Gij gaaft des Geestes reine kracht,
de geest van leven, liefd' en macht,
die zevenvoud genade bracht,
Gij gaaft het al.
[6]
Die velen door uw liefdekracht
verlost hebt uit der zonde macht,
Vader, wat kan U toegebracht!
Gij gaaft het al.
[7]
Wat zelf wij wonnen, baatt' ons niet;
slechts wat w' U leenden, winste liet,
en wordt een schat, die Gij ons biedt;
Gij gaaft het al.
[8]
Wat wij ook gaven, U, o Heer,
't keert duizendvoudig tot ons weer,
wij geven 't enkel U ter eer;
Gij gaaft het al.
[9]
O Gij, die onze Schepper zijt,
wien gans ons hart is toegewijd,
verleen ons uw barmhartigheid,
Gij gaaft het al.