(114) Lied 430
Ik heb U lief, o mijn beminde

[1]
Ik heb U lief, o mijn beminde,
die al mijn vreugd en sterkte zijt.
Ik heb U lief, o welgezinde,
wiens komst ik dag en nacht verbeid.
Ik heb U lief, o schoonste licht,
glans van Gods aangezicht.
[2]
Ik heb U lief, o Gij mijn leven,
vriend die mij trouw zijt tot het eind.
Ik wil aan U mij overgeven,
mijn zon, zolang Gij mij beschijnt.
Ik heb U lief, o kom dan, kom,
Christus, mijn Bruidegom!
[3]
Ach, dat ik U zo laat herkende,
Gij die de schoonheid zelve zijt,
dat ik niet eer mij tot U wendde,
mijn zielerust, mijn zaligheid!
Ach, dat ik U, mijn heil, mijn schat,
zo laat heb liefgehad.
[4]
Ik ging verdwaald langs vele wegen,
ik zocht U wel, maar vond U niet,
ik ging verblind het duister tegen,
ik minde wat de wereld biedt.
Nu hebt Gij zo mijn hart gewend,
dat ik U heb herkend.
[5]
Hoe moet ik, hemelzon, U danken
voor 't licht dat Gij mij hebt gebracht?
Gij hebt mijn ziel, die arme, kranke,
voorgoed genezen van de nacht.
Gij kuste met uw gouden mond,
o zon, mijn ziel gezond.
[6]
Blijf, Heer, mij met uw gunst genegen,
dat ik niet weer verdwalen zal;
houd Gij mijn voeten op uw wegen,
dan brengen zij mij niet ten val.
O licht, dat op mijn leven viel,
verlicht mij lijf en ziel.
[7]
Ik heb U lief, o wonderschone,
ik heb U lief, Gij zijt mijn God.
Ik vraag niet, dat Gij mij zult lonen;
ik heb U lief, ook in de nood.
Ik heb U lief, o schoonste licht,
gezegend Aangezicht!