Maar Gij, o HEER', tot Wien mijn ziel zich keert,
Sta niet van ver; mijn God, die 't al regeert.
Ai, haast U toch ter hulp; ik word verteerd
Door al d' ellenden.
Red mijne ziel van 't zwaard dier boze benden,
Die schrikklijk woen; Ai, red haar uit hun handen,
Daar z' eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tanden
Haar siddren doen.