Laat hen, o God, om spijs verlegen,
Omzwerven, en op nare wegen,
Vernachten in de duisternis;
Schoon geen van hen verzadigd is,
Maar ik zal U mijn sterkte noemen,
Uw goedheid 's morgens vrolijk roemen,
En zingen, met een dankbren geest:
"Gij zijt mijn hoog vertrek geweest."