[1]
Wees mij genadig,
Heer, heb medelijden,
mijn vijand wil
voortdurend mij bestrijden.
Ik word verdrukt,
belaagd van alle zijden
door mijn bestrijders.
[2]
Hoe talrijk zijn zij,
die mij wreed belagen,
mij kwellen en mij
steeds boosaardig plagen!
Op U vertrouw ik,
laat mij niet versagen.
Zij zijn met velen!
[3]
Bij al mijn angsten,
Heer, blijf ik vertrouwen,
ik zal altijd op uw beloften bouwen.
Zo kan ik dan
mijn vijanden beschouwen:
nietige mensen.
[4]
Zij willen, Heer,
mijn levensdag doen enden,
zij loeren steeds,
waarheen ik mij zal wenden.
Werp in uw toorn
omver de boze benden;
bestraf hun daden!
[5]
U was het die mijn zwerftocht
hier op aarde
beschreef, mijn tranen
in uw kruik vergaarde.
U, die mijn leven
in uw boek bewaarde,
hoor naar mijn klagen.
[6]
'k Heb U mijn nood
en smarten voorgedragen.
U bent met mij,
'k mag van uw hulp gewagen.
Straks vluchten zij,
die listig mij belagen.
Met U ben 'k veilig.
[7]
Bij al mijn angsten,
Heer, blijf ik vertrouwen,
ik zal altijd op uw beloften bouwen;
zo kan ik dan
mijn vijanden beschouwen:
nietige mensen.
[8]
'k Heb U beloofd
mijn lofzang op te zenden
tot U, o God,
wanneer in mijn ellende,
U mij zou steunen,
onheil af zou wenden.
Groot is de Here!
[9]
U hebt, o Heer,
mijn leven willen hoeden,
wanneer de dodelijke
machten woedden.
U hebt mijn voeten
steeds willen behoeden.
U bent genadig.
[10]
Uw trouwe gunst heeft
mij nog nooit begeven.
'k Mag in uw licht, Heer,
wand'Ien heel mijn leven.
Zo wordt door mij
uw Naam steeds weer verheven:
groot is de Here!