Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij,
Gewend op wijd van Uw geboon te dwalen.
Dat toch Uw gunst mijn ziel van smaad bevrij',
Die op mijn hoofd verachtlijk neer zou dalen;
Daar 'k U mijn dienst, naar Uw getuignis, wij',
Om nooit Uw straf mij op den hals te halen.