[1]
Gelijk een landman,
moe van 't ploegen,
verheugd de avondschaduw groet,
zo blij zien wij bij al ons zwoegen,
dat onze dag ten einde spoedt.
[2]
Eens zullen wij met Jezus leven;
dan is voorbij al ons verdriet;
dit uitzicht zal ons nooit begeven;
zij, die geloven, wank'len niet!
[3]
Nooit kan 't geloof
teveel verwachten,
Gods woord is zeker en gewis.
't Faalt aardse vrienden vaak aan krachten,
maar nooit een vriend als Jezus is!
[4]
Wat zou hier ooit zijn macht beperken?
Het gans heelal is zijn gebied.
Wat Hij in liefde wil bewerken,
ontzegt Hem zijn vermogen niet.
[5]
Die hoop moet
al ons leed verzachten.
Komt, reisgenoten, 't hoofd omhoog!
Voor hen, die 't heil van God verwachten,
zijn bergen vlak, en zeeën droog.
[6]
O zaligheid, niet af te meten!
O vreugd', die alle smart verbant!
Eens is de vreemd'lingschap vergeten:
dan zijn wij in het vaderland!