[1]
De lofzang klinkt uit Sions zalen
tot U met stil ontzag.
Daar zal men U, o God, betalen
geloften dag aan dag.
U hoort hen, die uw heil verwachten,
o hoorder van 't gebed.
Zo naderen al de geslachten
tot U, die 't Ieven redt.
[2]
Een stroom van ongerechtigheden
had d' overhand op mij,
maar U verzoent ons overtreden
en maakt van schuld ons vrij.
WelzaIig die U hebt verkoren
om in uw heilig hof
te wonen om uw heil te horen,
te zingen tot uw lof.
[3]
Daar worden wij door U verzadigd
met heil voor ons bereid.
U antwoordt ons met grote daden
in uw gerechtigheid.
God van ons heil, o vast vertrouwen
van ieder volk en land,
de verste volkeren aanschouwen
de werken van uw hand.
[4]
U die de bergen op de aarde
gegrond hebt door uw macht
en die de woeste zee bedaarde,
U bent bekleed met kracht.
U stilt het luid rumoer der volken,
uw wond'ren vrezen zij.
Van morgenrood tot avondwolken
looft elk uw heerschappij.
[5]
Het land bezoekt U met uw zegen
en schenkt het overvloed.
U drenkt het met een milde regen,
die 't zaad ontkiemen doet.
Uw beek, vol water, vult de voren,
U laaft het akkerland.
Zo rust uw zegen op het koren,
de gave van uw hand.
[6]
U kroont het jaar, Heer,
met uw zegen,
de steppe druipt van vet.
De heuvels juichen allerwegen,
waar U uw voet ook zet.
Met vee bekleedt U al de weiden,
met graan tooit zich het dal,
hun lied weerklinkt van alle zijden,
hun jubel overal.