[1]
Juich, aarde, juich,
laat blij weergalmen
de lof van 's Heren grote naam;
zing Hem ter eer uw jubelpsalmen,
looft alIe volken, looft Hem saam!
[2]
Spreekt tot uw God: "O Heer der heren,
hoe machtig is al wat U doet:
uw vijand moet uw grootheid eren
en veinzend valt hij U te voet."
[3]
Komt, ziet op Gods
geduchte daden,
die Hij aan mensenkind'ren deed.
Door zee en stroom schiep Hij de paden,
waarlangs heel Isr'el droogvoets schreed.
[4]
Daar loofden wij om zijn genade
Hem, die in eeuwigheid regeert;
zijn ogen slaan de volken gade;
wee hem, die 's Heren macht trotseert!
[5]
O volken, laat uw loflied schallen,
daar Hij ons allen heeft gespaard.
Hij heeft, toen wij haast zouden vallen,
voor wank'len onze voet bewaard.
[6]
Ook hebt U ons in donk're tijden
wel eens door tuchtiging bedroefd,
maar ook gelouterd door het lijden,
zoals het zilver wordt beproefd.
[7]
Een net belemmerd'
onze schreden,
en banden hielden ons omkneld.
U liet door heersers ons vertreden,
U gaf ons over aan geweld.
[8]
Hier scheen ons 't water t' overstromen,
daar waren wij bedreigd door vuur,
maar U deed ons 't gevaar ontkomen,
bevrijdde ons op 't juiste uur.
[9]
Daarom betreed ik,
vrij van banden,
uw huis, daar U mij redding bood.
Nu breng ik U mijn offeranden,
die ik beloofd' in tijd van nood.
[10]
U hebt gehoord naar mijn gebeden;
al 't mijne, Heer, zij U gewijd;
geloften uit een bang verleden
betaal ik U vol dankbaarheid.
[11]
Komt, luistert toe
en neigt uw oren,
u, die de Heer van harte vreest.
Verheugd zal ik elkeen doen horen,
dat God mijn redder is geweest.
[12]
Mijn kreet om hulp klom op naar boven,
ik riep tot Hem en kreeg gehoor.
mijn bidden werd verwonderd loven:
God was mij met zijn bijstand voor.
[13]
Was ik door ongerechtigheden
en leugen heimelijk bekoord,
dan had de Heer naar mijn gebeden
en mijn geloften niet gehoord.
[14]
Gods naam zij steeds door mij geprezen!
De Heer heeft al mijn nood gekend,
mijn smeekgebed niet afgewezen,
zijn gunst van mij niet afgewend.