(68) De Heer staat op in majesteit
[1]
De Heer staat op in majesteit,
Hij doet zijn haters wijd en zijd
al sidderende vluchten.
Zij zijn verbijsterd door het licht
van 's Heren heilig aangezicht,
dat zij in doodsangst duchten.
[2]
De bozen, Heer, hoe machtig ook,
verwaaien snel als flarden rook,
door storm uiteengedreven.
Uw toorn, o God, doet van omhoog
als was versmelten voor uw oog
al wie U durft weerstreven.
[3]
't Rechtvaardig volk,
in God verheugd,
verblijdt zich en het juicht van vreugd:
het heeft zijn wens verkregen.
Het treedt te voorschijn in het licht,
komt juichend voor Gods aangezicht
en dankt Hem voor zijn zegen.
[4]
Heft Gode blijde psalmen aan,
laat 's Heren volk nu tot Hem gaan,
laat al wat leeft Hem eren.
Komt zingt en speelt, in Hem verblijd,
looft Hem vervuld van dankbaarheid,
looft Hem, zijn naam is Here.
[5]
De weg moet worden toebereid
voor Hem die door de velden rijdt,
de Here, hoog geprezen,
de rechter, die verdrukkers straft,
aan weduwen haar recht verschaft,
een vader is voor wezen.
[6]
God geeft wie eenzaam is, een thuis,
Hij voert gevangenen naar huis,
zijn heil wil Hij hun tonen,
maar Hij doet al wie Hem verlaat
en Hem halsstarrig wederstaat,
in dorre streken wonen.
[7]
Heer, toen U uittrok voor uw volk,
als gids hun voorging in een wolk,
kwam heel het land tot leven.
De heem'Ien dropen voor de Heer,
de God van Israël kwam neer,
de Sinaï ging beven.
[8]
Daar heeft uw eigen volk gewoond,
U hebt dat volk uw gunst betoond,
U deed het niet versmachten.
Want was uw erfdeel uitgeput,
het werd door U gelaafd, beschut.
U gaf het nieuwe krachten.
[9]
Geweldig klonk des Heren woord,
een grote schare droeg het voort:
de vijand is verslagen.
De vorsten vluchtten voor Hem uit,
de vrouwen deelden rijke buit:
God heeft zijn hulp doen dagen.
[10]
Zit u nog bij de kudde neer?
De vrede schittert als weleer,
als vleugelpronk van duiven.
De sneeuw bedekte Salmons top,
toen U de koningen, o God,
verschrikt uiteen deed stuiven.
[11]
O Basans bergen, hemelhoog,
uw toppen moeten ieders oog
wel door hun trotsheid treffen.
Waarom ziet u afgunstig neer,
op Sions berg, die Zich de Heer
tot woonplaats wil verheffen?
[12]
God zelf heeft deze berg begeerd,
Hij wil daar eeuwig zijn geëerd
als sterke vorst en koning.
Toen God zijn volk had uitgeleid
koos Hij voor Zich in eeuwigheid
de Sion tot zijn woning.
[13]
God zendt zijn machtig leger neer,
tienduizend wagens, duizend keer,
omringd door eng'lenscharen.
Van Sinaï is God, de Heer,
als overwinnaar, groot in eer,
naar Sion opgevaren.
[14]
U steeg omhoog naar 't heiligdom,
bracht krijgsgevang'nen van alom
in uw triomftocht mede.
U nam hun aller schatting aan
en bent uw woning ingegaan,
de tempel van uw vrede.
[15]
Geloofd zij God met diep ontzag,
Hij overlaadt ons dag aan dag
met al zijn gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid,
wie zou die hoogste majesteit
dan niet met eerbied prijzen?
[16]
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt uit goedheid, zonder
peil ons eeuwig zalig leven.
Hij kan en wil en zal in nood,
zelfs bij het naad'ren van de dood,
volkomen uitkomst geven.
[17]
De Heer verdelgt wie Hem weerstaat,
Hij klieft het hoofd van wie Hem haat
en tegen Hem blijft strijden.
De Heer sprak: Ik breng Sion weer,
het keert terug, dit is mijn eer,
Ik zal mijn volk bevrijden.
[18]
Ik neem dit volk uit Basan mee,
zelfs uit de diepten van de zee
zal Ik mijn volk verheffen.
Zij zullen met hun voeten staan
in 't bloed van wie Ik zal verslaan
en met mijn wraak zal treffen.
[19]
Zij zien, o God,
uw stoet vol vreugd',
men zingt en meisjes slaan verheugd
voor U de tamboerijnen.
Zij juichen allen: Kom en zing.
Loof God in uw vergadering,
de levensbron der zijnen.
[20]
Daar komt de stam van Benjamin,
als jongste van het groot gezin,
hij gaat aan 't hoofd der scharen;
dan Juda's stam, die aanzien won,
ginds Naftali en Zebulon,
met zang en spel van snaren.
[21]
O Israël, u dankt uw macht
alleen aan God, die u gedacht;
blijf Hem dan ook gedenken.
Heer, toon uw kracht, houdt ons in stand,
dan brengen U van elke kant
de koningen geschenken.
[22]
Zij stromen samen van alom,
want, Here, naar uw heiligdom
gaat uit hun sterk verlangen.
Terwille van uw tempel, Heer,
brengt U Jeruzalem tot eer,
daar zult U lof ontvangen.
[23]
Bedreig 't gedierte in het riet,
de stierenmacht, die niets ontziet,
de heersers met hun benden.
Dit volk dat slechts uit eigenbaat
vol roofzucht in de oorlog gaat,
brengt over ons ellende.
[24]
Verstrooi elk volk, belust op strijd,
dwing het tot onderworpenheid
door ramp en nederlagen,
totdat de oude dwingeland,
Egypte, met het Morenland,
aan U om vrede vragen.
[25]
O koninkrijken, zingt Gods lof.
Eert Hem, die in het hemelhof
de wereld blijft besturen.
Hoort, daar weerklinkt
met macht zijn stem.
[26]
Geeft Gode sterkte, buigt voor Hem,
Gods rijk zal eeuwig duren.
Geducht is God, want Hij regeert,
Hij wordt door Israël geëerd,
niets gaat zijn roem te boven.
Van deze God komt alle macht,
zijn volk verleent Hij moed en kracht.
Laat elk zijn grootheid loven.