(72) Geef aan de koning, Heer der heren
[1]
Geef aan de koning,
Heer der heren,
toch uw gerechtigheid;
dan zal de koningszoon regeren,
met recht en wijs beleid.
[2]
Dan zal hij steeds uw volk beschermen,
het leiden wijs en zacht,
en over d' armen zich ontfermen,
hun recht doen op hun klacht.
[3]
De bergen zullen vrede dragen,
de heuvels heilig recht.
Hij zal de nieuwe dag doen dagen
van 't heil, ons toegezegd.
Hij redt het volk, dat onder lijden
en smaadheid gaat gebukt;
hij zal ootmoedigen bevrijden,
verbrijz'len wie verdrukt.
[4]
Hem zullen alle volken vrezen,
zolang de zon en maan,
aan verre kimmen opgerezen,
haar wijde banen gaan.
[5]
De koning zij als milde regen
op 't vers gemaaide gras,
als buien, die met rijke zegen
besproeien 't veldgewas.
[6]
In 't heilig rijk van deze koning
verstillen twist en strijd;
daar vindt de vrede een veil'ge woning
en bloeit in eeuwigheid.
[7]
Rechtvaardigen zijn daar in ere,
zij loven hem alom.
Dat hij van zee tot zee regere,
hem diene 't heidendom!
[8]
't Woestijnvolk zal zich
nederbuigen,
zijn vijand bukt in 't stof;
ook Tarsis zal hem eer betuigen,
zendt vorsten naar zijn hof.
[9]
Het kustland komt
met zijn geschenken
de koning tegemoet;
het Zuiden, lettend op zijn wenken,
legt schatting aan zijn voet.
[10]
Zo staan de koningen der landen
rondom zijn troon geschaard;
zij brengen hem de offeranden
van volken wijdvermaard.
[11]
Het aardrijk komt met eerbetoning
en blij getuigenis,
dat voor de volken deze koning
de ware koning is.
[12]
Van armen kent hij alle noden,
helpt wie geen helper heeft;
hij redt zijn volk uit duizend doden,
hij, die het nooit begeeft.
[13]
Als hen geweld en list bestrijden,
al gaat het nog zo hoog,
hun bloed, hun tranen en hun lijden
zijn kostbaar in zijn oog.
[14]
Dat deze koning eeuwig leve!
In hem ligt ons behoud.
Dat men uit dankbaarheid hem geve
van 't allerzuiverst goud!
[15]
Dat ieder 's Heren zegen vrage
voor hem, die armen redt;
dat heel het volk de koning drage
voortdurend in gebed.
[16]
Het land zij vol
van golvend koren
tot aan de horizon;
dat zijn geruis alom laat horen
als op de Libanon.
[17]
En kome dan uit alle steden
't geslacht der mensen voort,
veel talrijker dan in 't verleden,
ver buiten muur en poort.
[18]
Laat 's konings naam
de tijd verduren,
zolang daar zonlicht zij,
zijn nageslacht het rijk besturen
in eeuw'ge heerschappij.
[19]
Zijn naam wordt als
een spreuk van zegen,
waarin elk volk belijdt,
dat het de vrede heeft verkregen,
die blijft in eeuwigheid.
[20]
Gods Naam moet eeuwig
eer ontvangen,
die naam, zo groot en goed!
De wereld zing' haar lofgezangen
voor Hem, die wond'ren doet.
[21]
De glorie van de naam der namen
zij overal verbreid;
en ieder zegge: "Amen, amen"
op 's Heren heerlijkheid.