[1]
Het volk Israƫl werd verdrukt,
en ging onder 't werk gebukt.
't Wou Egypte graag verlaten.
Mozes ging met farao praten,
maar het antwoord was subiet:
'Nee, vertrekken mag niet'.
[2]
God, die op Zijn kinderen let,
hoorde ook naar hun gebed.
En als antwoord op hun vragen,
zond Hij toen een tiental plagen
voor Egypte. Wat verdriet!
Of 't ook hielp? Geloof 't maar niet!
[3]
't Water in de Nijl werd bloed,
kikkers zag j'in overvloed,
muggen zwermden in het ronde,
vliegen staken waar ze konden.
't Vee werd ziek en ging toen dood,
zweren plaagden klein en groot.
[4]
Farao zwichtte telkens weer,
maar bedacht zich iedere keer.
Hagel viel er dat 't geen doel was
en de sprinkhaan vrat wat groen was.
Ook de duisternis was groot,
d'eerstgeboor'nen gingen dood.
[5]
Farao zei: 'Nu is 't genoeg!
Ga maar, en liefst morgenvroeg.
Heb je soms nog iets te wensen,
breng tesamen vee en mensen.
Neem je kleren op je nek,
zegen mij dan en vertrek!'
[6]
Vrouwen, kinderen en het vee,
alles, iedereen ging mee.
Dank steeg uit hun hart naar boven,
om God voor Zijn hulp te loven.
En zij trokken aan Gods hand,
op naar het beloofde land.