(17) Geloofd zijt Gij, God onze Heer
[1]
Geloofd zijt Gij, God onze Heer,
in eeuwigheid geprezen!
U is de majesteit, de eer,
hoog is uw roem gerezen;
want al wat in de hemel woont
en al wat leeft op aarde
behoort aan U, die hoog gekroond
het koningschap aanvaardde.
[2]
In majesteitelijke pracht
beheerst Gij al uw werken,
uw rechterhand heeft alle macht
het zwakke te versterken;
wij willen U nu en altijd
lof, eer en dank bewijzen,
uw hoge naam, uw heerlijkheid
om al uw daden prijzen.
[3]
Maar wat zou U van onze kant
aan gaven zijn te geven?
Wij schenken U wat uit uw hand
ons eerder was gegeven;
wijzelf zijn gast en vreemdeling;
de dagen, de geslachten,
een schaduw die weer verderging,
waarvan wij niets verwachten.
[4]
Wat Gij, o onze God en Heer,
ons wilde toevertrouwen,
dat is van U - Gij krijgt het weer
om U een huis te bouwen.
O Heer die onze harten proeft,
wij zijn oprecht genegen
te geven wat uw dienst behoeft;
wij geven van uw zegen.
[5]
O, God van vader Abraham
En God van al zijn zonen,
Wij bidden U: laat vuur en vlam
Uw Geest onder ons wonen;
Dan zullen wij in eeuwigheid
U dienen in Uw woning
En U volkomen toegewijd
Lofzingen – onze Koning!