(88) Nergens licht
O HEER, God die mij redt
ik roep u dag en nacht.
Open uw oog voor mijn gebed
en hoor mijn klacht.

Want mij treft ramp op ramp.
Ik leef, maar lijk wel dood.
Ze zeggen: die loopt naar z’n graf.
Ik leg het af.

Zo vrij als ik ben zijn de doden ook
die naamloos liggen in een massagraf:
U denkt niet meer aan hen.
U sneed mij van u af.
U hebt mij in de diepste kuil gelegd,
het is nu aardezwart.

U drukt mij grimmig neer,
uw storm beukt op mij in.
Mijn naaste mijdt mij als de pest –
u vindt het best.

Ik zit op slot, mijn HEER
ik roep u dag aan dag.
Ziet u mijn ogen, roodomrand?
Pakt u mijn hand?

Een wonder doen aan doden, kunt u dat?
De schimmen, staan die voor een lofzang op?
Bezingt het graf uw trouw,
uw bijstand in de rouw?
Ziet iemand in het donker nog uw werk?
Uw wonderen? Uw recht?

Maar ik, HEER, schreeuw het uit,
ik bid, het wordt al licht:
waarom jaagt u mij weg, waarom
verstopt u zich?

Ellendig ben ik, HEER,
ik sterf al sinds mijn jeugd.
Ik draag wat u mij aandoet, maar
ik kan niet meer.

Uw woedebuien komen op mij neer,
en uw geweld slaat mij de lippen dicht,
Als water is het, HEER,
en ik verdrink erin.
Door u heb ik geen vrienden, buren meer
en er is nergens licht.