1. In Babel treurden wij bij de rivieren.
Aan wilgentakken hingen onze lieren.
Bewakers vroegen met een stem vol spot:
‘Bezing nog eens die stad van jullie God.’
Hoe konden zij dat toch van ons verlangen?
We zaten daar op vreemde grond gevangen!
2. Laat, als ik niets meer van mijn stad wil weten,
mijn hand het snarenspel maar snel vergeten.
Laat mij maar verder leven zonder stem,
als ik niet denk aan jou, Jeruzalem.
Ik ben bereid om alles op te geven
voor jou, de grote liefde van mijn leven.
3. Vergeet niet, HEER, hoe eens de Edomieten
uw stad als een ruïne achterlieten.
U zet de vijand al zijn kwaad betaald:
zijn muren worden spoedig neergehaald.
Jij, Babel, wordt gestraft voor al je daden;
zelfs voor je baby’s is er geen genade.