1. De dwazen doen alsof God niet bestaat
terwijl ze zijn gebod met voeten treden.
De HEER kijkt uit de hemel naar beneden
en zoekt of er een mens is die het kwaad
hartgrondig haat.
2. Maar allen zijn zij bij Hem weggegaan.
Waar is het inzicht van de goddelozen?
Zij gaan, zonder verblikken of verblozen,
hun eigen gang en trekken zich niets aan
van Gods bestaan.
3. Angst maakt al snel een einde aan hun spot;
de HEER is met hen die rechtvaardig leven.
Jij dwaas, lach hen maar uit, ja, lach nog even;
Hij redt hen en verijdelt je complot.
Hij is hun God.
4. Ach, keerde toch voor Israël het tij,
zodat de mensen weer in vrede leven.
Als God uit Sion eerherstel zal geven,
is Israëls gevangenschap voorbij,
juicht Jakob blij.