1. Net zoals een hert kan smachten
naar een beekje, stromend, fris,
zo verlangend blijf ik wachten
op de God die leven is.
Diep vanbinnen schroeit er pijn:
Wanneer zal ik bij Hem zijn?
Wanneer zal ik Hem ontmoeten,
zal zijn glimlach mij begroeten?
2. Alle nachten, alle dagen
eet ik enkel tranenbrood,
want ik hoor voortdurend vragen:
‘Is die God van jou soms dood?’
Ach, wat weet ik het nog goed
hoe ik meeliep in de stoet.
Ach, dat feestelijke zingen
toen we naar Gods woning gingen.
3. Waarom, ziel, zo aangeslagen?
Waarom boordevol verdriet?
Hoop op God en laat je dragen.
Hij vergeet je zeker niet.
Want de dag komt – heb geduld! –
dat je Hem aanbidden zult,
dat je je weer zult verblijden,
als zijn blik je zal bevrijden.
4. Ik ben afgeleefd vanbinnen,
diep ellendig, opgebrand.
God, wat moet ik hier beginnen,
in een uithoek van het land?
Hoor de roep van vloed naar vloed
die de doodsnood in mij voedt.
Ik raak radeloos bedolven
onder zware, zwarte golven.
5. Overdag schenkt God genade;
lofzang geeft Hij in de nacht.
Bij die God ga ik te rade,
want Hij is mijn rots, mijn kracht:
‘Waarom laat U mij alleen
met de vijand om mij heen –
die mij grijnzend durft te vragen
waarom U mij zo laat klagen.’
6. Waarom, ziel, zo aangeslagen?
Waarom boordevol verdriet?
Hoop op God en laat je dragen.
Hij vergeet je zeker niet.
Want de dag komt – heb geduld! –
dat je Hem aanbidden zult,
dat je je weer zult verblijden,
als zijn blik je zal bevrijden.