(88) Heer, God, mijn redder, 'k roep U alle dagen
[1]
Heer, God, mijn redder,
'k roep U alle dagen,
ook in mijn nachten kom ik bij U klagen.
Laat mijn gebed, mijn God,
U toch bereiken:
ik ga bezwijken!
[2]
Mijn leven is verzadigd
van ellende,
ik kan het graf niet meer
van mij afwenden.
Ik wordt gerekend bij hen
die gaan sterven;
ook ik moet sterven!
[3]
Bij de gesneuvelden
en bij de doden
hoor ik, bij allen door de dood ontboden,
aan wie U niet meer denkt
of hulp zult geven:
weg is mijn leven!
[4]
U hebt in 't dodenrijk
gelegd mijn leven
van diepe, donk're duisternis omgeven.
Uw woede is een last; onder haar golven
raak ik bedolven!
[5]
Vervreemd hebt U mij
van mijn beste vrinden,
die voor mij diepe afkeer ondervinden.
Ik zie geen uitweg, ik kan niet ontkomen.
Zal ik omkomen?
[6]
De levensglans verdwijnt reeds
uit mijn ogen.
Ik roep U aan, door felle angst bewogen.
Ik steek mijn handen uit naar U, o Here,
zult U zich keren?
[7]
Doet U, o Heer, uw wond'ren
voor de doden,
staan schimmen op,
tot eer van U ontboden?
Wordt in het graf
uw liefd' en trouw verkondigd
wie heeft gezondigd?
[8]
Weet men in 't graf
uw wonderen en krachten
om te bevrijden van de duist're machten?
Of is men daar onwetend en vergeten?
Wie zal het weten?
[9]
Maar ik, ik blijf U roepen
elke morgen.
Ik richt tot U mijn bidden,
'k noem mijn zorgen.
Waarom wilt U, o God,
niets van mij weten;
ben ik vergeten?
[10]
Waarom bent U voor mij
zozeer verborgen?
Vanaf mijn jeugd verstikken mij de zorgen.
'k Leef in verschrikking,
mij door U gegeven;
radeloos leven!
[11]
Als dodend vuur gaat
over mij uw woede,
verschrikkelijk slaat U mij met uw roede.
Met dodend water hebt U mij omgeven,
mijn angstig leven.
[12]
Verwijderd hebt U
vriend en metgezellen.
Alleen het duister blijft mij vergezellen.
Verwijderd hebt U mij uit 't aardse leven,
dat 'k op moest geven.