(94) Heer, die recht van wreken heeft
[1]
Heer, die recht van wreken heeft,
't kwade straft, kom met uw licht.
Sta op, rechter van de aard',
zodat alle onrecht zwicht.
Geef hoogmoedigen hun straf.
Hoelang duurt ons wachten, Heer?
Want zij voeren 't hoogste woord,
schaamteloos slaan zij ons neer.
[2]
Heer, zij verdrukken uw volk;
uw erfdeel vertrappen zij.
Vermoorden weduw' en wees
en vreemden in razernij.
Hoor hen zeggen: "God ziet niets;
Jakobs God is blind en doof".
Kom tot inkeer en berouw,
dwazen in uw ongeloof!
[3]
God schiep oren voor 't gehoor.
Zou Hij zelf niet horen dan?
God schiep ogen om te zien.
Zou Hij zelf niet kijken dan?
Hij, die volken onderwijst,
is Hij niet tot straf bekwaam?
Hun gedachten zijn niets waard,
ijdelheid, leegte tesaam.
[4]
Heer, gelukkig is de mens
die U onderwijst en leidt.
In ellende vindt hij rust,
wordt van zorg en nood bevrijd.
Maar wie U niet kennen, Heer,
graven zelf hun eigen graf.
Heer, verlaat uw erfdeel niet,
stoot dat toch niet van U af.
[5]
Want de rechtspraak
wordt weer recht,
de oprechten zijn verblijd.
Wie verdedigde mijn zaak
tegen de misdadigheid?
Heer, als U mijn hulp niet was,
werd mijn leven als de dood.
Steeds wanneer ik haast bezweek,
redde mij uw liefde groot.
[6]
Toen ik was ten einde raad,
beurden mij uw woorden op.
Bij de zetel van het kwaad
houdt U, Heer, zich nimmer op.
Rechters, die steeds onrecht doen
met uw wetten in de hand,
spannen tegen vromen saam,
vellen vonnis: Maak van kant!
[7]
Heer, U bent
een burcht voor mij,
U, mijn God, U bent een rots,
een schuilplaats in alle nood
tegen hoogmoed, tegen trots.
God vergeldt hun al hun kwaad,
Hij vernietigt hen gewis,
brengt tot zwijgen hen voorgoed,
God, die onze redder is.